Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0236

Datum uitspraak2003-07-17
Datum gepubliceerd2003-07-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303814/1 en 200303814/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 28 mei 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eemnes (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast om vóór 1 augustus 2002 een aantal landbouwwerktuigen van het perceel, kadastraal bekend gemeente Eemnes, gelegen aan de Goyergracht Noord te Eemnes (hierna: het perceel), te verwijderen en verwijderd te houden.


Uitspraak

200303814/1 en 200303814/2. Datum uitspraak: 17 juli 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht van 15 april 2003 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Eemnes. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 mei 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eemnes (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast om vóór 1 augustus 2002 een aantal landbouwwerktuigen van het perceel, kadastraal bekend gemeente Eemnes, gelegen aan de Goyergracht Noord te Eemnes (hierna: het perceel), te verwijderen en verwijderd te houden. Bij besluit van 24 december 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover dit betrof de twee oude landbouwwerktuigen voor paarden, en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 april 2003, verzonden op 8 mei 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 12 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2003, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. I.M. van Gompel, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge het bestemmingsplan “Landelijk Gebied noordwest” rust op het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden I”. Niet in geschil is dat het stallen van landbouwwerktuigen op het perceel in strijd is met artikel 11 van de planvoorschriften en dat het college derhalve bevoegd was om tot oplegging van de last te besluiten. 2.2. Alleen in bijzondere gevallen kan het bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen de illegale situatie. 2.3. Appellant betoogt in dit verband dat de voorzieningenrechter ten onrechte zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verworpen. Hij voert daarbij aan dat hij tijdens de op 10 oktober 2002 gehouden hoorzitting een groot aantal vergelijkbare gevallen heeft genoemd, waarin volgens hem niet handhavend is opgetreden en dat het college hier in het besluit van 24 december 2002 ten onrechte niet op in is gegaan. 2.4. Bij brief van 28 juni 2001 heeft het college de gebruikers en/of eigenaren van de percelen aan de Goyergracht Noord medegedeeld vanaf 1 oktober van dat jaar deze percelen te zullen controleren op illegale bouwwerken en strijdig gebruik van de gronden en daartegen in voorkomende gevallen te zullen optreden. Deze inventarisatie heeft inmiddels plaatsgehad en onder meer geresulteerd in de aan appellant opgelegde last. Het college heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het ook in een groot aantal andere gevallen van illegale bebouwing of strijdig gebruik aan de Goyergracht Noord reeds tot handhaving is overgegaan dan wel in de toekomst nog zal overgaan. Verder heeft het college aannemelijk gemaakt dat blijkens die inventarisatie in een aantal door appellant genoemde gevallen bouwvergunning is verleend, zodat deze gevallen niet met dat van hem vergelijkbaar zijn. Gelet hierop, bestaat geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter het beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte heeft verworpen en heeft miskend dat het besluit van 24 december 2002, waarin is gewezen op het besluit van het college om handhavend op te treden tegen illegale situaties aan de Goyergracht Noord, op dit punt onvoldoende zorgvuldig is voorbereid, niet berust op een deugdelijke motivering en niet zonder vooringenomenheid is genomen. Het betoog faalt derhalve. 2.5. In hetgeen appellant met betrekking tot de ligging van het perceel ten opzichte van de polder van Eemnes heeft aangevoerd bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld. 2.6. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Gelet hierop, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Boer Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2003 201.